SONNET VOOR KAREL

Zonet klonk in mijn hof 't kareljon.
- De wind blaast west'lijk naast 't noorden -
Ja, 't was Borghuis die we spelen hoorden.
Karel, die laat zijn avondspel begon.

Eenzaam, als geen tiran 'n cel verzon,
Zwoegt hij daar zwetend in zijn toren.
Heel hoog bij God, voor alle mensen verloren,
Beukt hij op de toetsen: Pavane en Rigaudon.

In onze stad en 't hele land vermaard,
Speelt jaren reeds hij op dees zware lier:
De haren grijzen in zijn strenge baard,

En nu hij dan met klok en spel verjaart,
Is hij onz'huld' en heilwens meer dan waard.
Lang spele Karel, onze beiaardier!
                     Wààr blijft 't bier?

Jan Schoenaker